In nummer 46 van VNS Toen en Thans las ik in de bijdrage van A.Sassen onder
andere een uitspraak van kapitein Sil Smit van de ‘Oranjefontein’ toen dat schip
zich in een freakwave boorde.
Kapitein Sil Smit, waar ik langdurig mee gevaren heb en met wie ik tot zijn
levenseinde vrij regelmatig contact had, schijnt iets te hebben gehad met
freakwaves, getuige het volgende.
Wij voeren met de ‘Markelo’, waar Sil Smit zijn eerste reis als gezagvoerder op
maakte, vanuit het Zuiden naar Pebane in het toenmalige Portugees Oost-Afrika en
hadden langs de kust stevige concurrentie van de Portugezen die een prachtig
scheepje hadden, dat in Arnhem gebouwd was en ‘Lumane’ heette. Bij aankomst in
Pebane (altijd bij daglicht vanwege onverlichte boeien) gold: Wie eerst komt,
het eerst maalt. De eerste die de uiterton (boia espera) passeerde, werd eerst
geladen. Omdat de ‘Lumane’ sneller was dan de ‘Markelo’ moesten wij dus, samen
vertrokken uit de vorige haven, onze Hollandse vindingrijkheid op de proef
stellen. Voor de kust liggen op het laatste gedeelte tal van koraaleilandjes,
waaronder Isla Caldera met het wrak van de ‘Brastagi’ als bekendste.
Ik meen mij te herinneren, dat er gedurende dat hele traject maar één vuurtoren
was die op de vaste wal stond, maar omdat er buiten de eilanden om veel meer
tegenstroom stond dan tussen de wal en de eilanden,was het mijn taak als 2e
stuurman op de hondenwacht om tussen wal en eilanden te varen, waarbij de
navigatielichten gedoofd werden, zodat ‘Lumane’ ons uit het oog verloor. Tussen
de twee laatste eilanden zochten we dan weer de vaarroute buiten de eilanden op
(echolood!) om dan met de navigatielichten aan, te koersen naar de uiterton van
Pebane, waarna de ‘bar’ gepasseerd moest worden. De ‘Markelo’ had een magnetisch
kompas en geen peiltoestel, zodat ‘over het handje’ gepeild moest worden.
De ‘bar’ van Pebane bestond, in tegenstelling tot de vaak lange vlakke banken
voor de andere riviermondingen, uit één richel. De bar van Macuse bijv. was 3
mijl lang en vrij vlak; ik stond dan altijd op de bak met het handlood, maar
desondanks raakten wij vaak de grond en leek ‘Markelo’ wel een boerenkar.
Op zekere dag bleken wij allebei in de race op weg naar de uiterton.
De ‘Markelo’ was van het ‘raised quarterdeck’ type met een zogenaamd
‘verzuipkuiltje’ achter de bak en één dikke mast tussen luik 1 en 2.
Het was een wat winderige ochtend en we stampten en slingerden een beetje en
juist toen ‘Markelo’ haar kop erin stak kwam er een klap, die ons van de sokken
deed gaan, de ‘Markelo’ had haar steven tegen de richel gestoten. De mast stond
nog en Sil zei: ‘Wat een golf was dat, hè Nico?’ Ik antwoordde onmiddellijk met
iets van ‘Nou, zeg!”, maar moest lachen want we wisten allebei dat we zwaar
gestoten hadden. De ‘Lumane’ kreeg het nakijken, ofschoon ze ons nog voorbij
liep met een luid scheldende en vuist ballende kapitein, want wij waren het
eerst de boei gepasseerd en kregen, eenmaal ten anker, prompt lichters langszij.
Een andere ‘freakwave’ deed zich voor op Sinterklaasdag 1950. We zouden naar
Moma, één van die ‘gaten’, waar geen navigeerbare kaarten van bestonden en de
‘Markelo’ had meer diepgang dan de ‘Tayari’ en de oude ‘Holland’. Bovendien was
er net een cycloon gepasseerd en hoewel de wind was gaan liggen, vertrouwde Sil
Smit het niet om zonder eerdere verkenning de bar te passeren. Dus werd de
motorboot gestreken om op verkenning te gaan. Sil ging zelf mee. Derde machinist
Griffioen bij de motor en vier matrozen in de boot. Ik moet een voorgevoel gehad
hebben, want ik liet de matrozen een zwemvest aantrekken. Met die oranje dingen
om hun nek hadden ze veel plezier, want dat hadden ze nog niet eerder beleefd.
Lood, kaart en papier mee om zo de beste vaarweg te vinden en een zeilaanwijzing
te maken, zoiets als: de spitse top van die boom in dat duintje…
Aan mijn voeten lag een opgeschoten achterlijn en daar gingen we voor het zeetje
weg. Alles ging vrij normaal totdat we een mijl of wat van het schip waren. Toen
begon er wat branding achterop te lopen, maar met bijtijds bijsturen gierde de
boot alleen maar totdat ineens een enorm hoge en onafzienbare brandinggolf zich
achter ons vormde… een muur van water… zó snel dat er geen uitwijken meer
mogelijk was. De watermuur stortte zich op de boot, die kantelde en toen bleek
ik mij onder de boot te bevinden met mijn voeten in het touwwerk verward. Ik
weet nog precies wat ik deed om vrij te komen en ook dat ik water moest happen,
maar ik kwam boven en de zee leek weer rustig.
De negers dreven op hun vesten en hadden plezier; Griffioen zwom rond en ‘bloep’
daar was ook het hoofd van Sil, die wild om zich heen sloeg en schreeuwde: ‘Nico
help,ik kan niet zwemmen!’ Dus ging ik hem halen en bracht hem bij de omgeslagen
boot, waarvan de open kimkielen goede houvast gaven. Toen hij zich vastgepakt
had en om zich heen keek, riep hij : ‘Nico daar drijft m’n topi (tropenhelm).
Die haalde ik dus ook op. Er dreven vlotten uit de boot en we probeerden die te
breken om zo een soort peddels te krijgen en richting kust te peddelen. Het
duurde uren voordat we de boot op het strand konden trekken om vervolgens door
de bush naar het huis van de agent te lopen. Griffioen en ik waren blootsvoets
want we hadden onze schoenen meteen uitgetrokken, omdat met schoenen aan zwemmen
erg moeilijk bleek. Die schoenen was het enige dat de maatschappij ons later in
Durban heeft vergoed. Griffioen was o.a. zijn eigen gereedschapskist kwijt. Hij
en ik kregen prompt malaria. Hij was trouw gebruiker van mepacrine (ik nam
alleen zouttableten), kreeg malaria tropica, moest terug naar Holland en
verongelukte met zijn motor.
|